.
 

Rijnvaartpolitiereglement 1995

I. Bepalingen van toepassing op de gehele Rijn  
hoofdstuk 3 Optische tekens van schepen  
     
I. Algemene bepalingen  
3.01 Begripsbepalingen en toepassing
(Bijlage 3: schets 1)
 
1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. toplicht: een wit krachtig licht dat schijnt over een boog van de horizon van 225° en wel aan elke zijde van het schip van recht vooruit tot 22°30' achterlijker dan dwars en dat slechts over deze boog zichtbaar is;
b. boordlichten: een groen helder licht aan stuurboordszijde en een rood helder licht aan bakboordszijde, die elk schijnen over een boog van de horizon van 112°30' achterlijker dan dwars en die slechts over deze boog zichtbaar zijn;
c. heklicht: een wit helder of gewoon licht, dat schijnt over een boog van de horizon van 135° en wel aan elke zijde van het schip over 67°30' van recht achteruit en dat slechts over deze boog zichtbaar is;
d. rondom schijnend licht: een licht dat schijnt over een boog van 360°.
 
2. Wanneer het zicht dit vereist, moeten de voor des nachts voorgeschreven lichten ook des daags worden gevoerd.  
3. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt:
a. een duwstel, waarvan de grootste lengte en de grootste breedte niet meer dan 110 m respectievelijk 12 m bedragen, beschouwd als een alleenvarend motorschip van dezelfde afmetingen, en
b. een gekoppeld samenstel, waarvan de grootste lengte meer dan 140 m bedraagt, beschouwd als een duwstel van dezelfde lengte.
 
4. Een schetsmatige weergave van de bij dit hoofdstuk voorgeschreven tekens is opgenomen in bijlage 3 van dit reglement.  
3.02 Lichten en navigatielantaarns  
1. Voor zover niet anders wordt bepaald, moeten de bij dit reglement voorgeschreven lichten naar alle zijden uitstralen en ononderbroken licht van gelijkmatige sterkte geven.  
2. Een schip mag slechts de navigatielantaarns gebruiken,
a. waarvan de lantaarnhuizen, de uitrusting en de lichtbronnen het keurmerk dragen, voorgeschreven in de Voorschriften omtrent de kleur en de sterkte der lichten, alsmede omtrent de goedkeuring der navigatielantaarns voor de Rijnvaart, en
b. waarvan de lichten voor wat betreft hun horizontale uitstraling, kleur en sterkte in overeenstemming zijn met dit reglement.
 
3. De lichten van stilliggende schepen die niet zijn uitgerust met een motor behoeven niet aan het gestelde in het tweede lid te voldoen. Bij goed zicht en tegen een donkere achtergrond dient de zichtbaarheid daarvan echter ongeveer 1000 m te bedragen.  
3.03 Vlaggen, borden en wimpels  
1. Voor zover niet anders wordt bepaald, moeten de bij dit reglement voorgeschreven vlaggen en borden rechthoekig zijn.  
2. De kleuren van de vlaggen, borden en wimpels mogen niet verbleekt of vervuild zijn.  
3. De afmetingen moeten zodanig zijn dat een goede zichtbaarheid wordt verzekerd. Aan deze voorwaarde wordt in ieder geval geacht te zijn voldaan:
-. bij vlaggen en borden, indien de lengte en de breedte elk ten minste 1 m bedragen;
-. bij wimpels, indien de lengte tenminste 1 m en de breedte aan één zijde tenminste 0,50 m bedraagt.
 
3.04 Cylinders, bollen, kegels en ruiten  
1. De bij dit reglement voorgeschreven cylinders, bollen, kegels en ruiten kunnen worden vervangen door voorwerpen die op een afstand dezelfde vorm vertonen.  
2. De kleuren mogen niet verbleekt of vervuild zijn.  
3. De afmetingen moeten ten minste als volgt zijn:
a. voor cylinders: een hoogte van 80 cm en een middellijn van 50 cm;
b. voor bollen: een middellijn van 60 cm;
c. voor kegels: een hoogte van 60 cm en een middellijn van het grondvlak van 60 cm;
d. voor ruiten: een hoogte van 80 cm en een middellijn van 50 cm.
 
4. In afwijking van het derde lid mogen voor kleine schepen voorwerpen van geringere afmetingen worden gebruikt, die in verhouding staan tot de grootte van het kleine schip. De afmetingen moeten echter in ieder geval zodanig zijn dat een goede zichtbaarheid wordt verzekerd.  
3.05 Verboden of bij uitzondering toegelaten tekens  
1. Het is verboden andere tekens te voeren of te tonen dan die welke in dit reglement worden vermeld dan wel deze tekens te voeren of te tonen onder andere omstandigheden dan die waarvoor zij in dit reglement zijn voorzien of worden toegelaten.  
2. Voor het wisselen van berichten tussen schepen onderling of tussen een schip en de wal is echter het gebruik van andere tekens toegestaan, mits deze niet kunnen leiden tot verwarring met de in dit reglement vermelde tekens.  
3.06   (vervallen)  
3.07 Verboden verlichting, zoeklichten, vlaggen, borden, wimpels enz.  
1. Het is verboden verlichting of zoeklichten, alsmede vlaggen, borden, wimpels of andere voorwerpen, op zodanige wijze te gebruiken, dat zij verward kunnen worden met de in dit reglement vermelde tekens dan wel de waarneembaarheid of de herkenning daarvan kunnen bemoeilijken.  
2. Het is verboden verlichting of zoeklichten op zodanige wijze te gebruiken, dat zij, door verblinding, gevaar of hinder voor de scheepvaart of voor het verkeer te land kunnen veroorzaken.  
     
II.   Nacht- en dagtekens  
II.A   Tekens tijdens het varen  
3.08 Tekens van alleenvarende motorschepen ( Bijlage 3: schetsen 2 en 3)  
1. Een alleenvarend motorschip moet des nachts voeren:
a. een toplicht, dat moet worden gevoerd op het voorschip op een hoogte van ten minste 5 m boven het vlak door de inzinkingsmerken. Deze hoogte mag worden verminderd tot 4 m indien de lengte van het schip niet meer dan 40 m bedraagt;
b. boordlichten, die zich op gelijke hoogte en in één lijn loodrecht op de lengte-as van het schip moeten bevinden. Zij moeten ten minste 1 m lager dan het toplicht en ten minste 1 m daarachter worden gevoerd en moeten naar de binnenzijde van het schip zodanig zijn afgeschermd, dat het groene licht niet van bakboordszijde en het rode licht niet van stuurboordszijde kan worden gezien;
c. een heklicht op het achterschip.
 
2. Een alleenvarend motorschip met een lengte van meer dan 110 m moet des nachts bovendien op het achterschip een tweede toplicht voeren op een grotere hoogte dan het toplicht op het voorschip.  
3.  
4. Dit artikel is niet van toepassing op kleine schepen en op veerponten. De bepalingen van toepassing op kleine schepen zijn vermeld in artikel 3.13 en die van toepassing op veerponten in artikel 3.16.  
3.09 Tekens van varende slepen ( Bijlage 3: schetsen 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 10)  
1. Het motorschip aan de kop van een varende sleep moet voeren:
-. des nachts:
a. behalve het toplicht en de boordlichten, voorgeschreven bij artikel 3.08, eerste lid onder a en b, een tweede toplicht, ongeveer 1 m onder het eerste toplicht en voor zover mogelijk ten minste 1 m hoger dan de boordlichten;
b. in plaats van het heklicht, bedoeld in artikel 3.08, eerste lid onder c, een geel heklicht aangebracht op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte dat het goed zichtbaar is voor de gesleepte lengte achter het schip.
-. des daags:
een gele cylinder, die aan de bovenzijde en aan de benedenzijde is voorzien van twee banden, zwart en wit, de witte banden aan de uiteinden van de cylinder, en die is aangebracht in verticale stand op het voorschip op een zodanige hoogte dat hij van alle zijden zichtbaar is.
 
2. Indien een varende sleep aan de kop verscheidene motorschepen bevat die naast elkaar varen, al dan niet langszijde van elkaar vastgemaakt, moet elk van deze schepen voeren:
-. des nachts:
een derde toplicht, ongeveer 2 m onder het eerste toplicht, maar, voor zover mogelijk, ten minste 1 m hoger dan de boordlichten;
-. des daags;
de cylinder als bedoeld in het eerste lid.
Hetzelfde geldt voor elk van de motorschepen die tezamen een schip, een drijvende inrichting of een drijvend voorwerp verplaatsen.
 
3. Een schip van een sleep dat volgt achter het motorschip of de motorschepen, bedoeld in het eerste en tweede lid, moet voeren:
-. des nachts:
een wit helder rondom schijnend licht, op een hoogte van ten minste 5 m boven het vlak door de inzinkingsmerken. Deze hoogte mag worden verminderd tot 4 m indien de lengte van het schip niet meer dan 40 m bedraagt;
-. des daags:
een gele bol, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte dat hij van alle zijden zichtbaar is.
Indien echter:
a. een lengte in een sleep langer is dan 110 m, moet deze lengte des nachts twee van deze lichten voeren, waarvan één voorop en één achterop;
b. een lengte in een sleep is samengesteld uit meer dan twee langszijde van elkaar vastgemaakte schepen, moeten alleen de schepen aan de buitenzijden dit licht of deze lichten dan wel deze bol voeren.

De lichten en de bollen van de gesleepte schepen moeten, voor zover mogelijk, op gelijke hoogte boven het wateroppervlak worden gevoerd.

 
4. Het schip of de schepen die de laatste lengte van een varende sleep vormen moeten des nachts voeren:
a. het licht, voorgeschreven bij het derde lid, of het toplicht voorgeschreven bij artikel 3.08, eerste lid onder a;
b. het heklicht, voorgeschreven bij artikel 3.08, eerste lid onder c. Indien echter de laatste lengte van een sleep is samengesteld uit meer dan twee langszijde van elkaar vastgemaakte schepen, moeten alleen de schepen aan de buitenzijden dit heklicht voeren.
 
5. Op de reden behoeven slepen, die slechts uit een motorschip en één gesleepte lengte bestaan, de bij dit artikel voorgeschreven dagtekens niet te voeren.  
6. Dit artikel is niet van toepassing op kleine schepen die slechts kleine schepen slepen of op het slepen van kleine schepen. De bepalingen van toepassing op deze kleine schepen zijn vermeld in artikel 3.13, tweede en derde lid.  
3.10 Tekens van varende duwstellen (Bijlage 3: schetsen 11, 12, 13 en 14)  
1. Een varend duwstel moet des nachts voeren:
a.
(i) drie toplichten op het voorschip van het voorste schip of van het meest links geplaatste der voorste schepen, in de vorm van een gelijkzijdige driehoek met een horizontale basis in een vlak loodrecht op de lengte-as van het duwstel, het bovenste toplicht op een hoogte van ten minste 5 m boven het vlak door de inzinkingsmerken en de beide onderste toplichten ongeveer 1,25 m uit elkaar en ongeveer 1,10 m onder het bovenste toplicht;
(ii) een toplicht op het voorste schip van elk ander schip dat van voren over de volle breedte zichtbaar is, voor zover mogelijk 3 m lager dan het bovenste toplicht bedoeld onder i.
De masten waaraan deze toplichten worden gevoerd moeten zijn geplaatst in de lengte-as van het schip waarop zij zich bevinden;
b. boordlichten op het breedste gedeelte van het duwstel, zo dicht mogelijk bij de duwboot, ten hoogste 1 m binnen de zijkanten van het duwstel en ten minste 2 m boven het wateroppervlak;
c.
(i) drie heklichten op het achterschip van de duwboot, in een horizontale lijn loodrecht op de lengte-as, telkens ongeveer 1,25 m uit elkaar en op een zodanige hoogte dat zij niet door één van de andere schepen van het duwstel aan het gezicht kunnen worden onttrokken;
(ii) een heklicht op het achterschip van elk ander schip dat van achteren over de volle breedte zichtbaar is. Indien echter behalve de duwboot meer dan twee schepen van achteren zichtbaar zijn, moet dit heklicht alleen door de schepen aan de buitenzijden worden gevoerd.
 
2. Een duwstel dat door twee duwboten naast elkaar wordt voortbewogen moet de heklichten bedoeld in het eerste lid, onder c.i, voeren op de duwboot aan stuurboord. De andere duwboot moet het heklicht bedoeld in het eerste lid, onder c.ii, voeren.  
3. Het eerste lid is eveneens van toepassing op duwstellen die des nachts worden gesleept. De heklichten bedoeld in het eerste lid, onder c.i, dienen echter geel in plaats van wit te zijn.  
4. Indien een duwstel des daags wordt gesleept, moet de duwboot voeren:
een gele bol, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte dat hij van alle zijden zichtbaar is.
 
3.11 Tekens van varende gekoppelde samenstellen
(Bijlage 3: schetsen 15, 16)
 
1. Een varend gekoppeld samenstel moet des nachts voeren:
a. een toplicht op elk schip zoals voorgeschreven bij artikel 3.08, eerste lid onder a. Echter op een schip dat geen motorschip is mag in plaats van het toplicht worden gevoerd een licht zoals voorgeschreven bij artikel 3.09, derde lid, op een geschikte plaats en niet hoger dan het toplicht van het motorschip of de motorschepen;
b. boordlichten aan de buitenzijden van het samenstel en voor zover mogelijk op onderling dezelfde hoogte en ten minste 1 m lager dan het laagste licht bedoeld onder a. Deze lichten moeten voor het overige voldoen aan artikel 3.08, eerste lid onder b;
c. een heklicht op het achterschip van elk schip.
 
2. Dit artikel is niet van toepassing op kleine schepen die slechts langszijde daarvan vastgemaakte kleine schepen voortbewegen of langszijde van een ander schip vastgemaakt worden voortbewogen. De voorschriften van toepassing op deze kleine schepen zijn vermeld in artikel 3.13, tweede en derde lid.  
3.12 Tekens van varende zeilschepen
(Bijlage 3: schets 17)
 
1. Een varend zeilschip moet des nachts voeren:
a. boordlichten zoals voorgeschreven bij artikel 3.08, eerste lid onder b. Dit mogen echter gewone lichten zijn.
b. een heklicht op het achterschip.
 
2. Dit artikel is niet van toepassing op kleine schepen. De voorschriften van toepassing op kleine schepen zijn vermeld in artikel 3.13, eerste, vierde en zesde lid.  
3.13 Tekens van varende kleine schepen
(Bijlage 3: schetsen 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26)
 
1. Een alleenvarend klein motorschip moet des nachts voeren:
hetzij
a. een toplicht, op dezelfde hoogte als de boordlichten en tenminste 1 m vóór deze lichten. Dit licht moet een helder licht zijn;
b. boordlichten. Deze lichten mogen gewone lichten zijn. Zij moeten zich op gelijke hoogte en in één lijn loodrecht op de lengte-as van het schip bevinden en moeten naar de binnenzijde van het schip zodanig zijn afgeschermd dat het groene licht niet van bakboordszijde en het rode licht niet van stuurboordszijde kan worden gezien;
c. een heklicht;
hetzij
d. het toplicht, voorgeschreven onder a. Dit licht moet echter ten minste 1 m hoger dan de boordlichten worden gevoerd;
e. de boordlichten, voorgeschreven onder b. Deze lichten mogen echter onmiddellijk naast elkaar of in één lantaarn verenigd in de lengte-as van het schip aan of nabij de boeg worden gevoerd;
f. een heklicht. Dit licht behoeft niet te worden gevoerd indien, in plaats van het onder d bedoelde toplicht, een wit helder rondom schijnend licht wordt gevoerd.
 
2. Een klein schip dat slechts kleine schepen sleept, dan wel slechts langszijde daarvan vastgemaakte kleine schepen voortbeweegt, moet des nachts de bij het eerste lid voorgeschreven lichten voeren.  
3. Een klein schip dat wordt gesleept, dan wel langszijde van een ander schip vastgemaakt wordt voortbewogen, moet des nachts een wit gewoon rondom schijnend licht voeren. Dit lid is niet van toepassing op de bijboten van schepen.  
4. Een alleenvarend klein zeilschip moet des nachts:
hetzij de boordlichten voorgeschreven bij het eerste lid, onder b of e, en een heklicht voeren;
hetzij deze boordlichten en het heklicht, verenigd in één lantaarn aan de top van de mast voeren;
hetzij een wit gewoon rondom schijnend licht voeren, en bovendien bij het naderen van andere schepen een tweede wit gewoon licht tonen.
 
5. Een alleenvarend klein schip dat niet door middel van een motor of door middel van zeilen wordt voortbewogen moet des nachts een wit gewoon rondom schijnend licht voeren. Bijboten van schepen die in deze omstandigheden verkeren behoeven echter slechts bij het naderen van andere schepen dit licht te tonen.  
6. Een klein schip dat onder zeil vaart en tegelijkertijd door middel van een motor wordt voortbewogen moet des daags voeren:
een zwarte kegel met de punt naar beneden, zo hoog mogelijk, en op een plaats waar hij het best kan worden gezien.
 
3.14 Bijkomende tekens van varende schepen die bepaalde gevaarlijke stoffen vervoeren
(Bijlage 3: schetsen 27a, 27b, 28a, 28b, 29, 30, 31, 32)
 
1. Een varend schip dat bepaalde brandbare stoffen vervoert, bedoeld in het ADNR, Bijlage B1 Rn 10.500 en Bijlage B2 Aanhangsel 4 (Stoffenlijst), moet, behalve de overige tekens die worden voorgeschreven bij dit reglement, voeren:
-. des nachts:
een blauw licht;
-. des daags:
een blauwe kegel met de punt naar beneden.
Dit teken moet op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte worden gevoerd dat het van alle zijden zichtbaar is. In plaats van het dagteken kan ook één blauwe kegel op het voor- en één op het achterschip op een hoogte van ten minste 3 m boven het vlak door de inzinkingsmerken worden gevoerd.
 
2. Een varend schip dat bepaalde voor de gezondheid schadelijke stoffen vervoert, bedoeld in het ADNR, Bijlage B1 Rn 10.500 en Bijlage B2 Aanhangsel 4 (Stoffenlijst), moet, behalve de overige tekens die worden voorgeschreven bij dit reglement, voeren:
-. des nachts:
twee blauwe lichten;
-. des daags:
twee blauwe kegels met de punt naar beneden.
Deze tekens moeten in een verticale lijn, met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte worden gevoerd, dat zij van alle zijden zichtbaar zijn. In plaats van de twee blauwe kegels kunnen ook telkens twee blauwe kegels op het voor- en op het achterschip worden gevoerd, waarvan de onderste op een hoogte van ten minste 3 m boven het vlak door de inzinkingsmerken is aangebracht.
 
3. Een varend schip dat bepaalde ontplofbare stoffen vervoert, bedoeld in het ADNR, Bijlage B1 Rn 10.500, moet, behalve de overige tekens die worden voorgeschreven bij dit reglement, voeren:
-. des nachts:
drie blauwe lichten;
-. des daags:
drie blauwe kegels met de punt naar beneden.
Deze tekens moeten in een verticale lijn, met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte worden gevoerd dat zij van alle zijden zichtbaar zijn.
 
4. Indien een duwstel of gekoppeld samenstel één of meer schepen bevat bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, moet het schip dat dient voor het voortbewegen van het duwstel of gekoppeld samenstel de tekens, voorgeschreven in het eerste, tweede of derde lid, voeren.  
5. Een duwstel, dat door twee duwboten naast elkaar wordt voortbewogen, moet de tekens bedoeld in het vierde lid op de duwboot aan stuurboord voeren.  
6. Een schip, duwstel of gekoppeld samenstel dat verschillende gevaarlijke stoffen vervoert, bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, moet de tekens voeren voorgeschreven voor de gevaarlijke stof, die het grootste aantal blauwe lichten of kegels vereist.  
7. Een schip, dat in het bezit is van een certificaat van goedkeuring bedoeld in het ADNR, Rn 10.282 (Bijlage B1) of Rn 210.282 (Bijlage B2), en dat voldoet aan de veiligheidsvoorschriften die gelden voor een schip als bedoeld in het eerste lid, mag, indien het gelijktijdig geschut wil worden met een schip dat de tekens bedoeld in het eerste lid moet voeren, bij nadering van een sluis, de tekens bedoeld in het eerste lid voeren.  
8. De sterkte van de in dit artikel voorgeschreven blauwe lichten dient ten minste gelijk te zijn aan die van blauwe gewone lichten.  
3.15 Teken van varende schepen die meer dan 12 passagiers mogen vervoeren en waarvan de maximale lengte van de romp minder is dan 20 m
(Bijlage 3: schets 33)
 
  Een varend schip dat meer dan 12 passagiers mag vervoeren en waarvan de maximale lengte van de romp minder is dan 20 m moet des daags voeren:
een gele ruit, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte dat hij van alle zijden zichtbaar is.
 
3.16 Tekens van varende veerponten
(Bijlage 3: schetsen 34, 35, 36)
 
1. Een varende niet-vrijvarende veerpont moet des nachts voeren:
a. een wit helder rondom schijnend licht op een hoogte van ten minste 5 m boven het vlak door de inzinkingsmerken. Deze hoogte mag echter worden verminderd, indien de lengte van de veerpont 15 m niet overschrijdt;
b. een groen helder rondom schijnend licht ongeveer 1 m boven het onder a bedoelde licht.
 
2. De het meest bovenstrooms gelegen ankerschuit of drijver van een varende veerpont aan een langskabel moet des nachts zijn voorzien van een wit helder rondom schijnend licht, ten minste 3 m boven het wateroppervlak.  
3. Een varende vrijvarende veerpont moet des nachts voeren:
a. de bij het eerste lid van dit artikel voorgeschreven lichten;
b. de bij artikel 3.08, eerste lid onder b en c, voorgeschreven lichten.
 
3.17 Bijkomend teken van varende schepen die recht van voorrang hebben
(Bijlage 3: schets 37)
 
  Een schip waaraan de bevoegde autoriteit het recht van voorrang heeft verleend voor de doorvaart op plaatsen waar de volgorde van doorvaren is geregeld moet, behalve de overige tekens voorgeschreven bij dit reglement, des daags voeren:
een rode wimpel op het voorschip op een voldoende hoogte om goed zichtbaar te zijn.
 
3.18 Bijkomende tekens van varende schepen die onmanoeuvreerbaar zijn
(Bijlage 3: schets 38)
 
  Een varend schip dat onmanoeuvreerbaar is moet, behalve de overige tekens voorgeschreven bij dit reglement, zo nodig:
-. des nachts:
een rood licht tonen waarmee heen en weer wordt gezwaaid;
-. des daags:
een rode vlag tonen waarmee heen en weer wordt gezwaaid,
of het bij dit reglement voorgeschreven geluidssein geven, dan wel zowel het een als het ander tegelijkertijd verrichten.
De vlag mag worden vervangen door een bord van dezelfde kleur.
 
3.19 Tekens van varende drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen
(Bijlage 3: schets 39)
 
  Onverminderd de bijzondere voorwaarden die ingevolge artikel 1.21 kunnen worden gesteld, moeten varende drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen des nachts voeren:
witte heldere rondom schijnende lichten, in voldoend aantal om hun omtrek aan te duiden.
 
     
II.B Tekens tijdens het stilliggen  
3.20 Tekens van stilliggende schepen
(Bijlage 3: schetsen 40, 41)
 
1. Een schip dat stilligt, met uitzondering van een klein schip of een schip vermeld in de artikelen 3.22 en 3.25, moet des nachts voeren:
een wit gewoon rondom schijnend licht aan de zijde van het vaarwater op een hoogte van ten minste 3 m boven het vlak door de inzinkingsmerken.
In plaats van dit licht mogen ook 2 witte gewone rondom schijnende lichten aan de zijde van het vaarwater op dezelfde hoogte, één op het voorschip en één op het achterschip, worden gevoerd.
 
2. Een klein schip dat stilligt, met uitzondering van de bijboot van een schip, moet des nachts voeren:
een wit gewoon rondom schijnend licht aan de zijde van het vaarwater.
 
3. De in dit artikel bedoelde lichten behoeven niet gevoerd te worden:
a. indien het schip deel uitmaakt van een groep van schepen, waarvan verwacht mag worden dat hij niet voor het einde van de nacht uiteen zal gaan, en de schepen van deze groep aan de zijde van het vaarwater het bij het eerste lid voorgeschreven licht voeren;
b. indien het schip zich geheel tussen niet overstroomde kribben bevindt, dan wel achter een boven water uitstekende strekdam stilligt;
c. indien het schip aan de oever stilligt en vanaf die oever voldoende wordt verlicht.
 
4. Indien schepen op een in het bijzonder voor hen bestemde ligplaats bij elkaar stilliggen kunnen in bijzondere gevallen bepaalde schepen daarvan door de bevoegde autoriteit van de verplichting tot het voeren van de in dit artikel voorgeschreven lichten worden vrijgesteld.  
3.21 Bijkomende tekens van stilliggende schepen die bepaalde gevaarlijke stoffen vervoeren
(Bijlage 3: schetsen 42, 43, 44)
 
  Artikel 3.14 is eveneens van toepassing op het in dat artikel bedoelde schip, duwstel en gekoppeld samenstel, wanneer deze stilliggen.  
3.22 Tekens van op hun aanlegplaats stilliggende veerponten
(Bijlage 3: schets 45, 46)
 
1. Een op zijn aanlegplaats stilliggende niet-vrijvarende veerpont moet des nachts de bij artikel 3.16, eerste lid, voorgeschreven lichten voeren.
Bovendien moet de het meest bovenstrooms gelegen ankerschuit of drijver van een veerpont aan een langskabel des nachts het bij artikel 3.16, tweede lid, voorgeschreven licht voeren.
 
2. Een op zijn aanlegplaats stilliggende vrijvarende veerpont, die dienst doet, moet des nachts de bij artikel 3.16, eerste lid, voorgeschreven lichten voeren. Hij mag bovendien de bij artikel 3.08, eerste lid onder b en c, voorgeschreven lichten blijven voeren.
Hij moet het groene licht bedoeld in artikel 3.16, eerste lid onder b, alsmede de lichten bedoeld in artikel 3.08, eerste lid onder b en c, doven, zodra hij buiten dienst is.
 
3.23 Tekens van drijvende voorwerpen en van drijvende inrichtingen die stilliggen
(Bijlage 3: schets 47)
 
  Onverminderd de bijzondere voorwaarden die op grond van artikel 1.21 kunnen worden gesteld, moeten een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting die stilliggen des nachts voeren:
witte gewone rondom schijnende lichten, in voldoend aantal om hun omtrek aan de zijde van het vaarwater aan te duiden.
 
3.24 Tekens van bepaalde stilliggende vissersschepen en van hun netten of uitleggers
(Bijlage 3: schets 48)
 
  Een vissersschip, met inbegrip van een klein schip, dat een net of een uitlegger in of in de nabijheid van het vaarwater heeft uitstaan en dat stilligt, moet des nachts voeren:
het bij artikel 3.20, eerste lid, voorgeschreven licht.
Bovendien moet het net of de uitlegger zijn aangeduid door:
-. des nachts:
witte gewone rondom schijnende lichten, in voldoend aantal om de plaats daarvan aan te geven;
-. des daags:
gele drijvers, in voldoend aantal om de plaats daarvan aan te geven.
 
3.25 Tekens van in bedrijf zijnde drijvende werktuigen en van vastgevaren of gezonken schepen
(Bijlage 3: schetsen 49a, 49b, 50a, 50b, 51, 52)
 
1. Een in bedrijf zijnd drijvend werktuig en een schip, dat in de rivier werken uitvoert dan wel peilingen of metingen verricht, moeten tijdens het stilliggen voeren:
a. aan de zijde waar de doorvaart vrij is:
-. des nachts:
twee groene heldere of gewone lichten;
-. des daags:
het aanwijzingsbord E.1 ( bijlage 7) of
twee groene ruiten,
in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m;
en zo nodig:
b. aan de zijde waar de doorvaart niet vrij is:
-. des nachts:
een rood licht,
op dezelfde hoogte als het bovenste van de onder a voorgeschreven groene lichten en van dezelfde lichtsterkte als die lichten;
-. des daags:
het verbodsbord A.1 ( bijlage 7), op dezelfde hoogte als het onder a voorgeschreven bord,
of
een rode bol, op dezelfde hoogte als de bovenste van de onder a voorgeschreven ruiten;
of, in het geval dat deze schepen tevens tegen hinderlijke waterbeweging beschermd moeten worden:
c. aan de zijde waar de doorvaart vrij is:
-. des nachts:
een rood helder of gewoon licht en een wit helder of gewoon licht, in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, het rode licht boven;
-. des daags:
een vlag waarvan de bovenste helft rood en de onderste helft wit is, dan wel twee vlaggen boven elkaar, de bovenste rood en de onderste wit;
en zo nodig:
d. aan de zijde waar de doorvaart niet vrij is:
-. des nachts:
een rood licht, op dezelfde hoogte als het onder c voorgeschreven rode licht en van dezelfde lichtsterkte als dit licht;
-. des daags:
een rode vlag, op dezelfde hoogte als de aan de andere zijde gevoerde roodwitte vlag of de rode vlag.
Deze tekens moeten zijn aangebracht op een zodanige hoogte, dat zij van alle zijden zichtbaar zijn. De vlaggen mogen worden vervangen door borden van dezelfde kleur.
 
2. Een vastgevaren of gezonken schip moet des nachts de bij het eerste lid, onder c en d, voorgeschreven tekens voeren. Indien een gezonken schip zodanig ligt dat daarop de tekens niet kunnen worden aangebracht, moeten deze op roeiboten, op boeien of op een andere doelmatige wijze zijn geplaatst.  
3. De bevoegde autoriteit kan ontheffing verlenen van de verplichting tot het voeren van de bij het eerste lid, onder a en b, voorgeschreven tekens.  
3.26 Bijkomende tekens van schepen, drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen waarvan de ankers een gevaar voor de scheepvaart kunnen vormen en van hun ankers
(Bijlage 3: schetsen 53, 54, 55)
 
1. Een stilliggend schip waarvan een anker zodanig is uitgezet, dat het anker, de ankerkabel of ankerketting een gevaar voor de scheepvaart kan vormen, moet des nachts, behalve de overige lichten voorgeschreven bij dit reglement, voeren:
een tweede wit gewoon rondom schijnend licht, ongeveer 1 m onder het bij artikel 3.20, eerste lid, voorgeschreven licht of, indien twee van deze lichten zijn aangebracht, onder het licht dat het meest nabij het uitstaande anker is aangebracht.
 
2. Indien in de in artikel 3.23 bedoelde gevallen de ankers zodanig zijn uitgezet, dat zij een gevaar voor de scheepvaart kunnen vormen, moet het licht dat zich het meest nabij deze ankers bevindt worden vervangen door:
twee witte gewone rondom schijnende lichten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m.
 
3. In de in het eerste en tweede lid bedoelde gevallen moet elk van de ankers worden aangeduid, zowel des nachts als des daags, door een gele drijver voorzien van een radarreflector.  
4. Indien het anker, de ankerkabel of ankerketting van een drijvend werktuig een gevaar voor de scheepvaart kan vormen, moet hij worden aangeduid door:
-. des nachts:
een drijver met een radarreflector en een wit gewoon rondom schijnend licht;
-. des daags:
een gele drijver voorzien van een radarreflector.
 
     
III. Bijzondere optische tekens  
3.27 Teken van schepen van toezichthoudende ambtenaren
(Bijlage 3: schets 56)
 
  Een schip van toezichthoudende ambtenaren mag om zich kenbaar te maken zowel des nachts als des daags een blauw flikkerlicht tonen. Hetzelfde geldt voor een brandweerboot die hulp biedt of daartoe op weg is.  
3.28 Bijkomend teken van varende schepen die werkzaamheden in de vaarweg uitvoeren
(Bijlage 3, schets 57)
 
  Een varend schip dat in of nabij het vaarwater werkzaamheden, peilingen of metingen uitvoert mag, behalve de overige tekens voorgeschreven bij dit reglement, met toestemming van de bevoegde autoriteit, tonen:
een geel helder of gewoon rondom schijnend flikkerlicht.
 
3.29 Bescherming tegen hinderlijke waterbeweging
(Bijlage 3: schets 58)
 
1. Een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting die varen of stilliggen en beschermd willen worden tegen hinderlijke waterbeweging veroorzaakt door het langsvaren van andere schepen of drijvende voorwerpen mogen, behalve de overige tekens voorgeschreven bij dit reglement, voeren:
-. des nachts:
een rood helder of gewoon licht en een wit helder of gewoon licht, in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, het bovenste rood, op een zodanige plaats dat zij duidelijk zichtbaar zijn en niet met andere lichten kunnen worden verward;
-. des daags:
een vlag waarvan de bovenste helft rood en de onderste helft wit is, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte, dat hij van alle zijden zichtbaar is. Deze vlag mag worden vervangen door twee boven elkaar geplaatste vlaggen waarvan de bovenste rood en de onderste wit is.
De vlaggen mogen worden vervangen door borden van dezelfde kleur.
 
2. Onverminderd artikel 3.25 hebben uitsluitend het recht de in het eerste lid bedoelde tekens te tonen:
a. schepen, drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen die zwaar zijn beschadigd of zijn betrokken bij bergingswerkzaamheden, alsmede schepen die niet in staat zijn te manoeuvreren;
b. schepen, drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen die zijn voorzien van een schriftelijke toestemming van de bevoegde autoriteit.
 
3.30 Noodtekens
(Bijlage 3: schets 59)
 
1. Een in nood verkerend schip, dat hulp wil inroepen, mag tonen:
-. des nachts:
een licht waarmee in het rond wordt gezwaaid;
-. des daags:
een rode vlag of ieder ander geschikt voorwerp waarmee in het rond wordt gezwaaid.
 
2. Deze tekens vervangen de in artikel 4.04 vermelde geluidsseinen of vullen deze aan.  
3.31 Teken van het verbod van toegang aan boord
(Bijlage 3: schets 60)
 
1. Indien op grond van wettelijke voorschriften de toegang aan boord voor onbevoegden is verboden, moet dit verbod worden aangeduid door:
één of meer ronde witte borden met een rode rand en een rode diagonale balk en met, in zwart, de afbeelding van een voetganger.
Deze borden moeten naar behoefte aan boord of bij de loopplank worden aangebracht. In afwijking van artikel 3.03, derde lid, moet de doorsnede van deze borden ongeveer 0,60 m bedragen.
 
2. Deze borden moeten zo nodig worden verlicht om des nachts duidelijk zichtbaar te zijn.  
3.32 Teken van het verbod te roken
(Bijlage 3: schets 61)
 
1. Indien op grond van wettelijke voorschriften het roken aan boord is verboden, moet dit verbod worden aangeduid door:
één of meer ronde witte borden met een rode rand en een rode diagonale balk en met de afbeelding van een rokende sigaret.
Deze borden moeten naar behoefte aan boord of bij de loopplank worden aangebracht. In afwijking van artikel 3.03, derde lid, moet de doorsnede van deze borden ongeveer 0,60 m bedragen.
 
2. Deze borden moeten zo nodig worden verlicht om des nachts duidelijk zichtbaar te zijn.  
3.33 Teken van het verbod evenwijdig aan een schip ligplaats te nemen
(Bijlage 3: schets 62)
 
1. Indien het op grond van wettelijke voorschriften of bijzondere voorschriften van de bevoegde autoriteit is verboden dichtbij een schip evenwijdig daaraan ligplaats te nemen, bij voorbeeld vanwege de aard van de lading, moet dit schip op het dek in de lengte-as voeren:
een vierkant bord aan de onderzijde waarvan zich een driehoek bevindt.
Het bord moet aan beide zijden wit zijn, met een rode rand, een rode diagonale balk en met, in zwart, de letter "P", en de driehoek moet aan beide zijden wit zijn met, in zwart, cijfers die de afstand in meters aangeven waarbinnen geen ligplaats mag worden genomen.
 
2. Des nachts moet dit bord zodanig zijn verlicht, dat het aan beide zijden van het schip duidelijk zichtbaar is.  
3 Dit artikel is niet van toepassing op een schip, duwstel of een gekoppeld samenstel bedoeld in artikel 3.21.