Rijnvaartpolitiereglement 1995 |
|||
I. | Bepalingen van toepassing op de gehele Rijn | ||
hoofdstuk 3 | Optische tekens van schepen | ||
I. | Algemene bepalingen | ||
3.01 | Begripsbepalingen en toepassing (Bijlage 3: schets 1) |
||
1. | In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
|
||
2. | Wanneer het zicht dit vereist, moeten de voor des nachts voorgeschreven lichten ook des daags worden gevoerd. | ||
3. | Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt:
|
||
4. | Een schetsmatige weergave van de bij dit hoofdstuk voorgeschreven tekens is opgenomen in bijlage 3 van dit reglement. | ||
3.02 | Lichten en navigatielantaarns | ||
1. | Voor zover niet anders wordt bepaald, moeten de bij dit reglement voorgeschreven lichten naar alle zijden uitstralen en ononderbroken licht van gelijkmatige sterkte geven. | ||
2. | Een schip mag slechts de navigatielantaarns gebruiken,
|
||
3. | De lichten van stilliggende schepen die niet zijn uitgerust met een motor behoeven niet aan het gestelde in het tweede lid te voldoen. Bij goed zicht en tegen een donkere achtergrond dient de zichtbaarheid daarvan echter ongeveer 1000 m te bedragen. | ||
3.03 | Vlaggen, borden en wimpels | ||
1. | Voor zover niet anders wordt bepaald, moeten de bij dit reglement voorgeschreven vlaggen en borden rechthoekig zijn. | ||
2. | De kleuren van de vlaggen, borden en wimpels mogen niet verbleekt of vervuild zijn. | ||
3. | De afmetingen moeten zodanig zijn dat een goede zichtbaarheid wordt verzekerd. Aan deze voorwaarde wordt in ieder geval geacht te zijn voldaan:
|
||
3.04 | Cylinders, bollen, kegels en ruiten | ||
1. | De bij dit reglement voorgeschreven cylinders, bollen, kegels en ruiten kunnen worden vervangen door voorwerpen die op een afstand dezelfde vorm vertonen. | ||
2. | De kleuren mogen niet verbleekt of vervuild zijn. | ||
3. | De afmetingen moeten ten minste als volgt zijn:
|
||
4. | In afwijking van het derde lid mogen voor kleine schepen voorwerpen van geringere afmetingen worden gebruikt, die in verhouding staan tot de grootte van het kleine schip. De afmetingen moeten echter in ieder geval zodanig zijn dat een goede zichtbaarheid wordt verzekerd. | ||
3.05 | Verboden of bij uitzondering toegelaten tekens | ||
1. | Het is verboden andere tekens te voeren of te tonen dan die welke in dit reglement worden vermeld dan wel deze tekens te voeren of te tonen onder andere omstandigheden dan die waarvoor zij in dit reglement zijn voorzien of worden toegelaten. | ||
2. | Voor het wisselen van berichten tussen schepen onderling of tussen een schip en de wal is echter het gebruik van andere tekens toegestaan, mits deze niet kunnen leiden tot verwarring met de in dit reglement vermelde tekens. | ||
3.06 | (vervallen) | ||
3.07 | Verboden verlichting, zoeklichten, vlaggen, borden, wimpels enz. | ||
1. | Het is verboden verlichting of zoeklichten, alsmede vlaggen, borden, wimpels of andere voorwerpen, op zodanige wijze te gebruiken, dat zij verward kunnen worden met de in dit reglement vermelde tekens dan wel de waarneembaarheid of de herkenning daarvan kunnen bemoeilijken. | ||
2. | Het is verboden verlichting of zoeklichten op zodanige wijze te gebruiken, dat zij, door verblinding, gevaar of hinder voor de scheepvaart of voor het verkeer te land kunnen veroorzaken. | ||
II. | Nacht- en dagtekens | ||
II.A | Tekens tijdens het varen | ||
3.08 | Tekens van alleenvarende motorschepen ( Bijlage 3: schetsen 2 en 3) | ||
1. | Een alleenvarend motorschip moet des nachts voeren:
|
||
2. | Een alleenvarend motorschip met een lengte van meer dan 110 m moet des nachts bovendien op het achterschip een tweede toplicht voeren op een grotere hoogte dan het toplicht op het voorschip. | ||
3. | |||
4. | Dit artikel is niet van toepassing op kleine schepen en op veerponten. De bepalingen van toepassing op kleine schepen zijn vermeld in artikel 3.13 en die van toepassing op veerponten in artikel 3.16. | ||
3.09 | Tekens van varende slepen ( Bijlage 3: schetsen 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 10) | ||
1. | Het motorschip aan de kop van een varende sleep moet voeren:
|
||
2. | Indien een varende sleep aan de kop verscheidene motorschepen bevat die naast elkaar varen, al dan niet langszijde van elkaar vastgemaakt, moet elk van deze schepen voeren:
|
||
3. | Een schip van een sleep dat volgt achter het motorschip of de motorschepen, bedoeld in het eerste en tweede lid, moet voeren:
De lichten en de bollen van de gesleepte schepen moeten, voor zover mogelijk, op gelijke hoogte boven het wateroppervlak worden gevoerd. |
||
4. | Het schip of de schepen die de laatste lengte van een varende sleep vormen moeten des nachts voeren:
|
||
5. | Op de reden behoeven slepen, die slechts uit een motorschip en één gesleepte lengte bestaan, de bij dit artikel voorgeschreven dagtekens niet te voeren. | ||
6. | Dit artikel is niet van toepassing op kleine schepen die slechts kleine schepen slepen of op het slepen van kleine schepen. De bepalingen van toepassing op deze kleine schepen zijn vermeld in artikel 3.13, tweede en derde lid. | ||
3.10 | Tekens van varende duwstellen (Bijlage 3: schetsen 11, 12, 13 en 14) | ||
1. | Een varend duwstel moet des nachts voeren:
|
||
2. | Een duwstel dat door twee duwboten naast elkaar wordt voortbewogen moet de heklichten bedoeld in het eerste lid, onder c.i, voeren op de duwboot aan stuurboord. De andere duwboot moet het heklicht bedoeld in het eerste lid, onder c.ii, voeren. | ||
3. | Het eerste lid is eveneens van toepassing op duwstellen die des nachts worden gesleept. De heklichten bedoeld in het eerste lid, onder c.i, dienen echter geel in plaats van wit te zijn. | ||
4. | Indien een duwstel des daags wordt gesleept, moet de duwboot voeren:
een gele bol, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte dat hij van alle zijden zichtbaar is. |
||
3.11 | Tekens van varende gekoppelde samenstellen (Bijlage 3: schetsen 15, 16) |
||
1. | Een varend gekoppeld samenstel moet des nachts voeren:
|
||
2. | Dit artikel is niet van toepassing op kleine schepen die slechts langszijde daarvan vastgemaakte kleine schepen voortbewegen of langszijde van een ander schip vastgemaakt worden voortbewogen. De voorschriften van toepassing op deze kleine schepen zijn vermeld in artikel 3.13, tweede en derde lid. | ||
3.12 | Tekens van varende zeilschepen (Bijlage 3: schets 17) |
||
1. | Een varend zeilschip moet des nachts voeren:
|
||
2. | Dit artikel is niet van toepassing op kleine schepen. De voorschriften van toepassing op kleine schepen zijn vermeld in artikel 3.13, eerste, vierde en zesde lid. | ||
3.13 | Tekens van varende kleine schepen (Bijlage 3: schetsen 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26) |
||
1. | Een alleenvarend klein motorschip moet des nachts voeren: hetzij
|
||
2. | Een klein schip dat slechts kleine schepen sleept, dan wel slechts langszijde daarvan vastgemaakte kleine schepen voortbeweegt, moet des nachts de bij het eerste lid voorgeschreven lichten voeren. | ||
3. | Een klein schip dat wordt gesleept, dan wel langszijde van een ander schip vastgemaakt wordt voortbewogen, moet des nachts een wit gewoon rondom schijnend licht voeren. Dit lid is niet van toepassing op de bijboten van schepen. | ||
4. | Een alleenvarend klein zeilschip moet des nachts: hetzij de boordlichten voorgeschreven bij het eerste lid, onder b of e, en een heklicht voeren; hetzij deze boordlichten en het heklicht, verenigd in één lantaarn aan de top van de mast voeren; hetzij een wit gewoon rondom schijnend licht voeren, en bovendien bij het naderen van andere schepen een tweede wit gewoon licht tonen. |
||
5. | Een alleenvarend klein schip dat niet door middel van een motor of door middel van zeilen wordt voortbewogen moet des nachts een wit gewoon rondom schijnend licht voeren. Bijboten van schepen die in deze omstandigheden verkeren behoeven echter slechts bij het naderen van andere schepen dit licht te tonen. | ||
6. | Een klein schip dat onder zeil vaart en tegelijkertijd door middel van een motor wordt voortbewogen moet des daags voeren: een zwarte kegel met de punt naar beneden, zo hoog mogelijk, en op een plaats waar hij het best kan worden gezien. |
||
3.14 | Bijkomende tekens van varende schepen die bepaalde gevaarlijke stoffen vervoeren (Bijlage 3: schetsen 27a, 27b, 28a, 28b, 29, 30, 31, 32) |
||
1. | Een varend schip dat bepaalde brandbare stoffen vervoert, bedoeld in het ADNR, Bijlage B1 Rn 10.500 en Bijlage B2 Aanhangsel 4 (Stoffenlijst), moet, behalve de overige tekens die worden voorgeschreven bij dit reglement, voeren:
|
||
2. | Een varend schip dat bepaalde voor de gezondheid schadelijke stoffen vervoert, bedoeld in het ADNR, Bijlage B1 Rn 10.500 en Bijlage B2 Aanhangsel 4 (Stoffenlijst), moet, behalve de overige tekens die worden voorgeschreven bij dit reglement, voeren:
|
||
3. | Een varend schip dat bepaalde ontplofbare stoffen vervoert, bedoeld in het ADNR, Bijlage B1 Rn 10.500, moet, behalve de overige tekens die worden voorgeschreven bij dit reglement, voeren:
|
||
4. | Indien een duwstel of gekoppeld samenstel één of meer schepen bevat bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, moet het schip dat dient voor het voortbewegen van het duwstel of gekoppeld samenstel de tekens, voorgeschreven in het eerste, tweede of derde lid, voeren. | ||
5. | Een duwstel, dat door twee duwboten naast elkaar wordt voortbewogen, moet de tekens bedoeld in het vierde lid op de duwboot aan stuurboord voeren. | ||
6. | Een schip, duwstel of gekoppeld samenstel dat verschillende gevaarlijke stoffen vervoert, bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, moet de tekens voeren voorgeschreven voor de gevaarlijke stof, die het grootste aantal blauwe lichten of kegels vereist. | ||
7. | Een schip, dat in het bezit is van een certificaat van goedkeuring bedoeld in het ADNR, Rn 10.282 (Bijlage B1) of Rn 210.282 (Bijlage B2), en dat voldoet aan de veiligheidsvoorschriften die gelden voor een schip als bedoeld in het eerste lid, mag, indien het gelijktijdig geschut wil worden met een schip dat de tekens bedoeld in het eerste lid moet voeren, bij nadering van een sluis, de tekens bedoeld in het eerste lid voeren. | ||
8. | De sterkte van de in dit artikel voorgeschreven blauwe lichten dient ten minste gelijk te zijn aan die van blauwe gewone lichten. | ||
3.15 | Teken van varende schepen die meer dan 12 passagiers mogen vervoeren en waarvan de maximale lengte van de romp minder is dan 20 m (Bijlage 3: schets 33) |
||
Een varend schip dat meer dan 12 passagiers mag vervoeren en waarvan de maximale lengte van de romp minder is dan 20 m moet des daags voeren: een gele ruit, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte dat hij van alle zijden zichtbaar is. |
|||
3.16 | Tekens van varende veerponten (Bijlage 3: schetsen 34, 35, 36) |
||
1. | Een varende niet-vrijvarende veerpont moet des nachts voeren:
|
||
2. | De het meest bovenstrooms gelegen ankerschuit of drijver van een varende veerpont aan een langskabel moet des nachts zijn voorzien van een wit helder rondom schijnend licht, ten minste 3 m boven het wateroppervlak. | ||
3. | Een varende vrijvarende veerpont moet des nachts voeren:
|
||
3.17 | Bijkomend teken van varende schepen die recht van voorrang hebben (Bijlage 3: schets 37) |
||
Een schip waaraan de bevoegde autoriteit het recht van voorrang heeft verleend voor de doorvaart op plaatsen waar de volgorde van doorvaren is geregeld moet, behalve de overige tekens voorgeschreven bij dit reglement, des daags voeren: een rode wimpel op het voorschip op een voldoende hoogte om goed zichtbaar te zijn. |
|||
3.18 | Bijkomende tekens van varende schepen die onmanoeuvreerbaar zijn (Bijlage 3: schets 38) |
||
Een varend schip dat onmanoeuvreerbaar is moet, behalve de overige tekens voorgeschreven bij dit reglement, zo nodig:
|
|||
3.19 | Tekens van varende drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen (Bijlage 3: schets 39) |
||
Onverminderd de bijzondere voorwaarden die ingevolge artikel 1.21 kunnen worden gesteld, moeten varende drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen des nachts voeren: witte heldere rondom schijnende lichten, in voldoend aantal om hun omtrek aan te duiden. |
|||
II.B | Tekens tijdens het stilliggen | ||
3.20 | Tekens van stilliggende schepen (Bijlage 3: schetsen 40, 41) |
||
1. | Een schip dat stilligt, met uitzondering van een klein schip of een schip vermeld in de artikelen 3.22 en 3.25, moet des nachts voeren: een wit gewoon rondom schijnend licht aan de zijde van het vaarwater op een hoogte van ten minste 3 m boven het vlak door de inzinkingsmerken. In plaats van dit licht mogen ook 2 witte gewone rondom schijnende lichten aan de zijde van het vaarwater op dezelfde hoogte, één op het voorschip en één op het achterschip, worden gevoerd. |
||
2. | Een klein schip dat stilligt, met uitzondering van de bijboot van een schip, moet des nachts voeren: een wit gewoon rondom schijnend licht aan de zijde van het vaarwater. |
||
3. | De in dit artikel bedoelde lichten behoeven niet gevoerd te worden:
|
||
4. | Indien schepen op een in het bijzonder voor hen bestemde ligplaats bij elkaar stilliggen kunnen in bijzondere gevallen bepaalde schepen daarvan door de bevoegde autoriteit van de verplichting tot het voeren van de in dit artikel voorgeschreven lichten worden vrijgesteld. | ||
3.21 | Bijkomende tekens van stilliggende schepen die bepaalde gevaarlijke stoffen vervoeren (Bijlage 3: schetsen 42, 43, 44) |
||
Artikel 3.14 is eveneens van toepassing op het in dat artikel bedoelde schip, duwstel en gekoppeld samenstel, wanneer deze stilliggen. | |||
3.22 | Tekens van op hun aanlegplaats stilliggende veerponten (Bijlage 3: schets 45, 46) |
||
1. | Een op zijn aanlegplaats stilliggende niet-vrijvarende veerpont moet des nachts de bij artikel 3.16, eerste lid, voorgeschreven lichten voeren. Bovendien moet de het meest bovenstrooms gelegen ankerschuit of drijver van een veerpont aan een langskabel des nachts het bij artikel 3.16, tweede lid, voorgeschreven licht voeren. |
||
2. | Een op zijn aanlegplaats stilliggende vrijvarende veerpont, die dienst doet, moet des nachts de bij artikel 3.16, eerste lid, voorgeschreven lichten voeren. Hij mag bovendien de bij artikel 3.08, eerste lid onder b en c, voorgeschreven lichten blijven voeren. Hij moet het groene licht bedoeld in artikel 3.16, eerste lid onder b, alsmede de lichten bedoeld in artikel 3.08, eerste lid onder b en c, doven, zodra hij buiten dienst is. |
||
3.23 | Tekens van drijvende voorwerpen en van drijvende inrichtingen die stilliggen (Bijlage 3: schets 47) |
||
Onverminderd de bijzondere voorwaarden die op grond van artikel 1.21 kunnen worden gesteld, moeten een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting die stilliggen des nachts voeren: witte gewone rondom schijnende lichten, in voldoend aantal om hun omtrek aan de zijde van het vaarwater aan te duiden. |
|||
3.24 | Tekens van bepaalde stilliggende vissersschepen en van hun netten of uitleggers (Bijlage 3: schets 48) |
||
Een vissersschip, met inbegrip van een klein schip, dat een net of een uitlegger in of in de nabijheid van het vaarwater heeft uitstaan en dat stilligt, moet des nachts voeren: het bij artikel 3.20, eerste lid, voorgeschreven licht. Bovendien moet het net of de uitlegger zijn aangeduid door:
|
|||
3.25 | Tekens van in bedrijf zijnde drijvende werktuigen en van vastgevaren of gezonken schepen (Bijlage 3: schetsen 49a, 49b, 50a, 50b, 51, 52) |
||
1. | Een in bedrijf zijnd drijvend werktuig en een schip, dat in de rivier werken uitvoert dan wel peilingen of metingen verricht, moeten tijdens het stilliggen voeren:
|
||
2. | Een vastgevaren of gezonken schip moet des nachts de bij het eerste lid, onder c en d, voorgeschreven tekens voeren. Indien een gezonken schip zodanig ligt dat daarop de tekens niet kunnen worden aangebracht, moeten deze op roeiboten, op boeien of op een andere doelmatige wijze zijn geplaatst. | ||
3. | De bevoegde autoriteit kan ontheffing verlenen van de verplichting tot het voeren van de bij het eerste lid, onder a en b, voorgeschreven tekens. | ||
3.26 | Bijkomende tekens van schepen, drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen waarvan de ankers een gevaar voor de scheepvaart kunnen vormen en van hun ankers (Bijlage 3: schetsen 53, 54, 55) |
||
1. | Een stilliggend schip waarvan een anker zodanig is uitgezet, dat het anker, de ankerkabel of ankerketting een gevaar voor de scheepvaart kan vormen, moet des nachts, behalve de overige lichten voorgeschreven bij dit reglement, voeren: een tweede wit gewoon rondom schijnend licht, ongeveer 1 m onder het bij artikel 3.20, eerste lid, voorgeschreven licht of, indien twee van deze lichten zijn aangebracht, onder het licht dat het meest nabij het uitstaande anker is aangebracht. |
||
2. | Indien in de in artikel 3.23 bedoelde gevallen de ankers zodanig zijn uitgezet, dat zij een gevaar voor de scheepvaart kunnen vormen, moet het licht dat zich het meest nabij deze ankers bevindt worden vervangen door: twee witte gewone rondom schijnende lichten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m. |
||
3. | In de in het eerste en tweede lid bedoelde gevallen moet elk van de ankers worden aangeduid, zowel des nachts als des daags, door een gele drijver voorzien van een radarreflector. | ||
4. | Indien het anker, de ankerkabel of ankerketting van een drijvend werktuig een gevaar voor de scheepvaart kan vormen, moet hij worden aangeduid door:
|
||
III. | Bijzondere optische tekens | ||
3.27 | Teken van schepen van toezichthoudende ambtenaren (Bijlage 3: schets 56) |
||
Een schip van toezichthoudende ambtenaren mag om zich kenbaar te maken zowel des nachts als des daags een blauw flikkerlicht tonen. Hetzelfde geldt voor een brandweerboot die hulp biedt of daartoe op weg is. | |||
3.28 | Bijkomend teken van varende schepen die werkzaamheden in de vaarweg uitvoeren (Bijlage 3, schets 57) |
||
Een varend schip dat in of nabij het vaarwater werkzaamheden, peilingen of metingen uitvoert mag, behalve de overige tekens voorgeschreven bij dit reglement, met toestemming van de bevoegde autoriteit, tonen: een geel helder of gewoon rondom schijnend flikkerlicht. |
|||
3.29 | Bescherming tegen hinderlijke waterbeweging (Bijlage 3: schets 58) |
||
1. | Een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting die varen of stilliggen en beschermd willen worden tegen hinderlijke waterbeweging veroorzaakt door het langsvaren van andere schepen of drijvende voorwerpen mogen, behalve de overige tekens voorgeschreven bij dit reglement, voeren:
|
||
2. | Onverminderd artikel 3.25 hebben uitsluitend het recht de in het eerste lid bedoelde tekens te tonen:
|
||
3.30 | Noodtekens (Bijlage 3: schets 59) |
||
1. | Een in nood verkerend schip, dat hulp wil inroepen, mag tonen:
|
||
2. | Deze tekens vervangen de in artikel 4.04 vermelde geluidsseinen of vullen deze aan. | ||
3.31 | Teken van het verbod van toegang aan boord (Bijlage 3: schets 60) |
||
1. | Indien op grond van wettelijke voorschriften de toegang aan boord voor onbevoegden is verboden, moet dit verbod worden aangeduid door: één of meer ronde witte borden met een rode rand en een rode diagonale balk en met, in zwart, de afbeelding van een voetganger. Deze borden moeten naar behoefte aan boord of bij de loopplank worden aangebracht. In afwijking van artikel 3.03, derde lid, moet de doorsnede van deze borden ongeveer 0,60 m bedragen. |
||
2. | Deze borden moeten zo nodig worden verlicht om des nachts duidelijk zichtbaar te zijn. | ||
3.32 | Teken van het verbod te roken (Bijlage 3: schets 61) |
||
1. | Indien op grond van wettelijke voorschriften het roken aan boord is verboden, moet dit verbod worden aangeduid door: één of meer ronde witte borden met een rode rand en een rode diagonale balk en met de afbeelding van een rokende sigaret. Deze borden moeten naar behoefte aan boord of bij de loopplank worden aangebracht. In afwijking van artikel 3.03, derde lid, moet de doorsnede van deze borden ongeveer 0,60 m bedragen. |
||
2. | Deze borden moeten zo nodig worden verlicht om des nachts duidelijk zichtbaar te zijn. | ||
3.33 | Teken van het verbod evenwijdig aan een schip ligplaats te nemen (Bijlage 3: schets 62) |
||
1. | Indien het op grond van wettelijke voorschriften of bijzondere voorschriften van de bevoegde autoriteit is verboden dichtbij een schip evenwijdig daaraan ligplaats te nemen, bij voorbeeld vanwege de aard van de lading, moet dit schip op het dek in de lengte-as voeren: een vierkant bord aan de onderzijde waarvan zich een driehoek bevindt. Het bord moet aan beide zijden wit zijn, met een rode rand, een rode diagonale balk en met, in zwart, de letter "P", en de driehoek moet aan beide zijden wit zijn met, in zwart, cijfers die de afstand in meters aangeven waarbinnen geen ligplaats mag worden genomen. |
||
2. | Des nachts moet dit bord zodanig zijn verlicht, dat het aan beide zijden van het schip duidelijk zichtbaar is. | ||
3 | .Dit artikel is niet van toepassing op een schip, duwstel of een gekoppeld samenstel bedoeld in artikel 3.21. |