"In de scheepsbouw het totaal van de constructiedelen, die er voor zorgen dat het schip in een richting, dwars op zijn lengte, zijn oorspronkelijk voor (nagenoeg) behoudt onder de inwerking van dwarsscheeps gerichte krachten (de normale waterdruk, botsen tegen kaden, golfslag, slagzij, etc.) De voornaamste elementen van het dwarsverband zijn
bodem, dubbele bodem,
dekken en dwarsschotten (bij schepen met langsspanten de raam- of
plaatsspanten en -balken). Het door spanten, balken en wrangen (de 'balken'
van de bodem) gevormde raam dient vormvaste hoeken te bezitten, d.w.z. spanten,
balken, enz. mogen t.o.v. elkaar niet scharnierend verdraaien. Daarom worden
de verbindingen met knieën uitgevoerd.
Bij kleine vaartuigen, schuiten en sloepen is de met spanten verstijfde huid sterk genoeg om verdere steun te kunnen ontberen, maar toch zijn bij sloepen (die veel botsen) de doften niet alleen als zitbanken gewenst. Rijnaken en dergelijke rivierlichters hebben vrijwel geen dek, daar een zeer grote deel van het schip slechts met losse planken bedekte brede luik-openingen vertoont. Hier zijn ter compensatie dwarsschotten strikt noodzakelijk. Ze zijn bovendien aan de bovenzijde met 'herften' versterkt: trogvormige dwarsbalken (benut voor bergplaatsen). De huidrand tussen twee schotten is verstijfd door de loopgangen, die a.h.w. horizontale bruggen vormen van schot tot schot. Onbekendheid met deze zaken deed het Duitse leger in 1940 de schotten uit sleepschepen breken om ze geschikt te maken voor landingsvaartuigen. Het gevolg, knikken van de schepen in woelig water, bleef niet uit. Is nl. het dwarsverband onvoldoende, dan kan de beplating van huid en dekken ook de langsbelasting niet meer opnemen (wegens uitbuigingen en weerstandsverlies daardoor). Langs- en dwarsverband horen bij elkaar en zijn niet te splitsen." |